In april 2014 kwam het Comité Koninkrijksrelaties met de discussienota ‘Het Koninkrijk: vrijblijvend of verbonden?’ In die notitie wilde het Comité nog eens de schijnwerper zetten op het reilen en zeilen van het Koninkrijk. De vele discussies en de regelmatig terugkerende meningsverschillen tussen de landen van ons Koninkrijk waren toen al meer regel dan uitzondering. Naar het oordeel van het Comité Koninkrijsrelaties lopen de verwachtingen nu te veel uiteen door een gebrek aan duidelijkheid over onze onderlinge relaties. Daardoor ontstaan er situaties, waarin de Caribische landen Nederland verwijten dat het zich te veel bemoeit met hun interne zaken. Op zijn beurt vindt Nederland bijvoorbeeld dat de andere landen hun zaken niet op orde hebben of dat zij Nederland te veel ‘kosten’. Met deze waardevolle discussienota (waarvan hier en in de volgende 2 artikelen een samenvatting volgt) wilde het Comité een bijdrage leveren aan meer duidelijkheid over de Koninkrijksrelaties. Hiermee wil zij voorkomen dat velen het Koninkrijk anders alleen maar als een last gaan zien en een toegevoegde waarde geenszins meer zouden ervaren.

In 1948 werd reeds tijdens een Ronde Tafelconferentie het beginsel aanvaard van een Koninkrijk van autonome delen. Het Statuut werd uiteindelijk op 15 december 1954 afgekondigd. Daarin stond de autonomie van elk der landen voorop. Daarmee vormde dit document ook voor velen een eerste stap naar een totale staatkundige onafhankelijkheid op termijn.

Het Statuut beoogde een regeling te treffen voor nieuwe verhoudingen tussen de verschillende landen van het Koninkrijk, waarbij vrijwilligheid en gelijkwaardigheid als uitgangspunten zouden gelden. De koloniale verhoudingen van voor 1940 hadden na 1945 immers voor alle betrokkenen afgedaan.

Gelet op het gegeven dat internationaal het streven was alle koloniale banden te verbreken, besloot Nederland in de zeventiger jaren van de vorige eeuw Suriname –op diens verzoek- onafhankelijk te (helpen) maken. Dit streven bestond indertijd ook voor de Nederlandse Antillen die zich echter terughoudend opstelden, omdat het onafhankelijkheids-proces van Suriname verre van vlekkeloos verliep.

Aruba vroeg Nederland in de tachtiger jaren van de vorige eeuw om een Status Aparte te mogen verkrijgen. Nederland stemde in, maar zag deze stap als voorbereiding van Arubaanse onafhankelijkheid op termijn. Aruba stond echter voor ogen om de banden met Curaçao te verbreken en zeker niet die met Nederland!

Eind jaren tachtig ging men zich – ook internationaal – terughoudender opstellen ten opzichte van de volkenrechtelijke onafhankelijkheid van kleinere landen. Bij dergelijke landen bleek de levensvatbaarheid niet altijd vanzelfsprekend. Daarom besloot Nederland – rond 1990 – geen stappen meer te zetten in het actief bevorderen van onafhankelijkheid voor de resterende zes met Nederland verbonden Caribische eilanden en gezamenlijk door te gaan. De eilanden konden zich met deze beslissing verenigen.

Het Statuut uit 1954 had met deze nieuwe ontwikkelingen eigenlijk geen rekening gehouden. Het was immers bedoeld als een tijdelijke overeenkomst voor ex-koloniën op weg naar totale onafhankelijkheid. Na veel overleg, want er bestonden en bestaan zowel in Nederland als op de eilanden verschillende gevoelens over het Koninkrijk, besloot men per 10 oktober 2010 tot een nieuw (staatkundig) elan te komen. De tekst van het Statuut werd op deze wijziging aangepast, maar de strekking bleef verder identiek aan de woorden uit 1954, waarbij vrijwilligheid, gelijkwaardigheid en de autonomie van de landen bepalend waren.

Na twintig jaar streven naar onafhankelijkheid is het gebrek aan nieuwe duidelijkheid bij 10-10-10 het voornaamste probleem voor het Koninkrijk geworden. Waar de één meer bemoeienis van Nederland met interne zaken van de Caribische landen wenselijk zou vinden en zou verwachten, verwijt de ander Nederland dat het zich nu al te veel wil mengen in de interne zaken van de Caribische partners. Europese ervaringen hebben ons echter genoegzaam geleerd dat samenwerkingsverbanden alleen effectief en duurzaam kunnen zijn met een gedeelde visie over gemeenschappelijke doelstellingen, strikte onderlinge afspraken, spelregels en een duidelijk gezamenlijk toezicht.

De Raad van State van het Koninkrijk – dus niet alleen van Nederland, maar ook van de Caribische landen – heeft zich al in 2004 in de publicatie ‘Verdieping of geleidelijk uiteengaan’ over de koninkrijksband uitgesproken. De Raad constateerde dat de status quo niet meer als een optie werd gezien. Naar het oordeel van de Raad diende een heldere keuze te worden gemaakt voor ‘een beweging met lossere banden (van een vrijblijvend Gemenebest tot volkenrechtelijke onafhankelijkheid) of stappen in de richting van een verdieping’. De Raad van State koos onomwonden voor dat laatste: als de politieke wil aanwezig is, kan (ook met het huidige Statuut) veel meer dan nu gebeurt. Echter, in de praktijk veranderde er niets.

De vraag naar een gemeenschappelijke agenda voor het Koninkrijk wordt niet gesteld. Het Koninkrijk kent wel een rijksministerraad, maar geen regeerprogramma. Er is geen visie, bijvoorbeeld op wat wij in 2020 gezamenlijk zouden willen bereiken. Evenmin kent het Koninkrijk een gezamenlijke begroting om een eventuele visie in daden om te zetten. Nu het Statuut ook feitelijk een permanente status heeft gekregen, is ‘de’ vraag: “Wat zijn de waarden die ons in het Koninkrijk verbinden?” Als we met z’n allen besluiten dat we met elkaar in het Koninkrijk willen blijven – en de uitslag van de verschillende volksraadplegingen is daar zeer helder over – dan is het ook belangrijk dat we gezamenlijk helderheid verkrijgen over wat we hiermee bedoelen.