Bij elke verkiezingscampagne worden burgers dringend opgeroepen te gaan stemmen onder het motto ‘Elke stem telt!’ Daarmee wordt de indruk gewekt dat de stemmer werkelijk invloed uitoefent op het regeringsbeleid. Niet-stemmen betekent dan voor de betrokkene dat hij geen recht (meer) heeft van spreken.

In de praktijk is het maar de vraag of de kiezer werkelijk zo veel invloed heeft op het beleid van ons land. Allereerst is er geen sprake van duidelijke verschillen in ideologie tussen partijen. Feitelijk zijn de meeste partijen ontstaan na interne persoonlijke conflicten binnen de ‘moederpartij’. Verkiezingsprogramma’s ontlopen elkaar dan ook nauwelijks en munten uit in vaagheid en een hoog wenselijkheidgehalte. Het stemmen vindt dan ook niet zozeer plaats op basis van een aantrekkelijk programma maar meer, vanwege de kleinschaligheid, op basis van directe banden met en populariteit van politici. Van enige beïnvloeding daarna is meestal geen sprake. Het zijn echter vooral de politici en politieke partijen die voordeel hebben bij een hoge opkomst bij het stemmen. Dat betekent voor hen een stempel van goedkeuring en een moreel recht om te regeren op basis van de wens van ‘de meerderheid van het volk’.

Maar…is er wel sprake van een ‘meerderheid van het volk’? De meerderheid bestaat in dit geval uit de meerderheid van de kiezers, waarmee automatisch een groot deel van ‘het volk’ buitengesloten wordt. Pubers bijvoorbeeld vormen een groot deel van ‘het volk’, maar mogen niet kiezen omdat zij door de gemeenschap nog als ‘onbekwaam’ worden beschouwd. Het komt er dus op neer dat de meerderheid van de kiezers het mogelijk voor het zeggen heeft over de meerderheid (?) van ‘het volk’.

Volgens de theorie regeert de meerderheid over de minderheid. In de praktijk blijkt echter dat politici al dan niet achter de schermen vaak besluiten nemen die niet zozeer in het belang zijn van ‘het volk’ of zelfs de meerderheid van hun kiezers, maar meer van ondernemers of belangengroepen. Het gaat dan om een heel kleine minderheid van ‘het volk’ dat grote invloed uitoefent op het beleid. Financiële belangen van het kleine groepje direct betrokkenen lijken daarbij de overhand te hebben boven de belangen van ‘het volk’.

Maar ook ‘het volk’ is niet zo eenvormig als het lijkt. Feitelijk bestaat zij in Aruba uit meer dan 100.000 individuen met evenveel wensen, meningen en belangen. De eerder genoemde kleinschaligheid stelt velen van hen in staat direct te profiteren van directe banden met politici. Daarmee heeft het clientilisme, ofwel het ‘voor wat hoort wat-principe dat ook Griekenland de das om heeft gedaan, een hoge vlucht kunnen nemen. In Aruba staat dit clientilisme beter bekend als ‘politieke patronage’.

Voormalig premier van de Nederlandse Antillen Miguel Pourier bond tijdens het Koninkrijkssymposium ‘Deugdelijkheid van bestuur in kleine landen’ ter herdenking van het 40-jarig bestaan van het Statuut in 1995 geen doekjes om dit grootste probleem van de plaatselijke politiek. Hij stelde dat mede door de kleinschaligheid van onze eilanden politieke patronage een vastgeroest onderdeel is geworden van onze politieke cultuur. Hierdoor is politiek verworden tot ‘een ruilhandel, waarbij politici de kiezer materiële voordelen biedt in ruil voor politieke macht’. Volgens Pourier is politieke patronage voor veel mensen de enige manier om vooruit te komen in het leven. Hij stelt verder dat “het patronagesysteem ongetwijfeld een zeer slechte invloed heeft gehad op de kwaliteit van het bestuur op onze eilanden en in zekere zin zelfs op de mentaliteit van onze mensen, die immers het verband niet meer zagen tussen eigen inzet en persoonlijke vooruitgang. Politieke benoemingen van ondeskundige vrienden tot in leidinggevende functies toe ondermijnden de kwaliteit van het bestuursapparaat. De kiezer kreeg op zijn beurt meer belangstelling voor politieke beloften dan voor zakelijke beleidsvoornemens van de partijen. Hierdoor kwamen weer juist mensen aan de macht die zich graag met dergelijke praktijken inlieten en verder in veel gevallen onbekwaam of ongeschikt bleken voor een bestuurlijke taak”.

Het lijkt er zo sterk op dat de huidige vorm van democratie in ons kleinschalig land onvermijdelijk corruptie in de hand werkt. In de praktijk komt het er namelijk op neer dat politici het systeem manipuleren om eigen voordeel te behalen (d.w.z. gekozen te worden om de regie over ons eiland in handen te krijgen) en daartoe gebruik te maken van ‘de publieke middelen’. Die zijn niet van hen en zij hoeven daar dus niet zuinig op te zijn. Integendeel, door het (ook niet aanwezige) geld op grote schaal uit te geven en kiezers gouden bergen te beloven, maken zij meer kans herkozen te worden. Dat blijkt voor hen veel belangrijker dan het langetermijnbelang van het land.

Deze spilzucht van politici leidt enerzijds tot parasitisme bij de ontvangers van privileges, anderzijds tot inefficiëntie in het overheidsapparaat. De onvermijdelijke gevolgen zijn toenemende begrotingstekorten terwijl de nationale schuld onbeheersbaar stijgt. Uiteindelijk is het dat deel van ‘het volk’ dat geld verdient, die de middelen om alle rekeningen te betalen moet ophoesten. Het is maar de vraag of de oorspronkelijke bedenkers van het democratisch systeem dit voor ogen hadden.