Voor zowel het bedrijf als de regering betekende dit een win-win situatie: de administratiekosten van de verplichte bedrijfsverzekering en de intrestbetalingen door de overheid betekenen voor het bedrijf een gegarandeerde compensatie voor de verstrekte verkiezingsbijdrage. Voor de regering betekent dit een welkome en bijna grenzeloze uitbreiding van de lokale leenmogelijkheid. Toch is dit niet de enige bijdrage die vraagtekens oproept. Ook bijdragen aan stichtingen van politici door een rijke buitenlandse investeerder die inmiddels door de Amerikaanse justitie achter slot en grendel is gezet in verband met onder meer omkoping zou de integriteit van de betrokken ontvangers sterk in twijfel kunnen trekken.
De grote vraag is of hier sprake is van feit of fictie. Voor een regering die alles in het werk stelt om de wetgeving ‘Financiering van politieke partijen’ van de agenda af te houden, is hier natuurlijk sprake van boosaardige fictie. De afwezigheid van wettelijke bepalingen die transparantie in verkiezingsbijdragen verplicht stelt en de transparante pogingen van opeenvolgende kabinetten van verschillende politieke kleur om dit thema niet op de parlementaire agenda te plaatsen, maken duidelijk dat geen enkele politieke partij er op uit is haar financiering, al dan niet via de veel toegepaste methode van stichtingen, inzichtelijk te maken. Zo worden zowel geldschieters en hun bedoelingen uit het zicht gehouden terwijl politici geen belangenverstrengeling of erger verweten kan worden.
De grote afkeer van Arubaanse politici ten aanzien van transparante partijfinanciering blijkt wel uit het feit dat ofschoon zowel de toenmalige premier Nel Oduber (MEP) en oppositieleider Henny Eman (AVP) in 1993 middels het Protocol 1993 eendrachtig en plechtig beloofden de Wet op Partijfinanciering zo mogelijk via het Statuut dwingend te regelen, hun schriftelijke toezeggingen aan Nederland een dode letter bleken te zijn. Amper 7 jaar later herhaalde de toenmalige (AVP-)regering dit staaltje door de afspraken over partijfinanciering met de vakbonden zoals vastgelegd in Protocol 2000 volledig naast zich neer te leggen. Ook de MEP die daarop de kans kreeg om deze afspraken verder uit te werken, toonde hiervoor geen enkele belangstelling. De mogelijkheid van de gemeenschap om na te gaan of politieke partijen zich al of niet laten omkopen, blijft hierdoor een fictie.
De grote vraag is of de Arubaanse overheid kan volharden in deze houding. Feitelijk is Aruba het enige land in het Koninkrijk dat geen Wet op de Partijfinanciering kent. De medewerking die Arubaanse kabinetten steeds hebben gekregen van hun Parlement is dan ook niet langer vol te houden, hoezeer ons parlement er ook op gericht is het haar regering naar de zin te maken. Het heeft er alle schijn van dat de ‘deals’ die voortkomen uit onoorbare partijfinanciering in grote mate bijdragen aan de praktijk van dubieuze projecten die de Arubaanse samenleving de afgelopen 3 decennia de nodige schade hebben berokkend. De verantwoordelijkheid die parlementariërs ten aanzien van de samenleving zouden moeten dragen blijkt dus ook fictief.
Maar ook Nederland kan zijn handen niet langer wassen in onschuld. Net zoals Nederland volgens het Europees Hof in het ‘ vonnis Murray’ een extra verantwoordelijkheid draagt bij de realisering van de mensenrechten in het hele Koninkrijk, zo draagt zij ook een verantwoordelijkheid bij de realisering van deugdelijk bestuur. Indien zó duidelijk is dat het algemeen belang op grove wijze geweld wordt aangedaan door systematisch ondeugdelijk bestuur, dan kan Nederland zich niet afzijdig blijven houden op grond van het voorwendsel van autonome landen in haar Rijk. De dreiging van haar Caribische partners dat Nederland internationaal wordt aangeklaagd wegens ‘hernieuwd kolonialisme’ kan zij moeiteloos terzijde schuiven op basis van rijkelijk aanwezige documentatie over systematisch mismanagement. De feitelijke invoering van de Wet op Partijfinanciering is echter slechts een eerste doch noodzakelijke stap om de fictie van deugdelijk bestuur in Aruba de nek om te draaien.